DE HOFJES IN DEN HAAG
(uit het boek "De Verborgen Stad" van Drs. Botine Koopmans)
Liefdadigheidshofjes
De oudste hofjes zijn de hofjes voor begijntjes. Dat waren geen liefdadigheidshofjes zoals hier is beschreven, maar er werd wel liefdadigheid bedreven. In deze hofjes woonden vrouwen die een vorm van religieus leven leidden zonder in het klooster te treden. Het waren dan ook geen nonnen. De begijntjes deden veel aan ziekenzorg en verleenden hulp aan behoeftigen. Zo rond het midden van de twaalfde eeuw ontstonden de eerste begijn- of begijnhoven. In Amsterdam, Delft en vooral in Brugge zijn nog van deze hofjes te vinden.
Hofje van Hoogelande (1913)
De echte liefdadigheidshofjes werden ongeveer vanaf het midden van de veertiende eeuw gebouwd voor "oude, arme of schamele lieden". Het was een vorm van armenzorg voor de minderbedeelden op leeftijd. De "schamele lieden" woonden (meestal) gratis in de huisjes en kregen vaak ook brandstof en voedsel. De stichters van zo'n hofje stelden, meestal bij testament, een kapitaal ter beschikking waaruit de bouw werd gefinancierd. Eendeel van het kapitaal werd afgezonderd om uit de rente het onderhoud te betalen en eventuele uitkeringen aan de bewoners (de pretven) te kunnen geven. In reglementen werd alles uitputtend vastgelegd: wie er mochten wonen, de manier van bewonen en op welke manier het hofje na de dood van de stichter moest worden bestuurd. De eerste bestuurders, de regenten, werden vaak nog door de stichter zelf benoemd.
Exploitatiehofjes
Deze hofjes konden ontstaan omdat door de trek naar de grote steden een groeiende groep mensen moest worden gehuisvest en er van overheidswege nauwelijks toezicht was op de bouw. In de Stedelijke Keur van 1841 (een voorloper van de latere Algemene Politieverordening uit 1855) stond maar een bepaling over het bouwen, namelijk dat voor een nieuw gebouw aan de straat een vergunning van burgemeester en wethouders nodig was. Bouwde men elders, bijvoorbeeld op een inpandig terrein achter de huizen dan kon men doen wat men wilde. Een kennisgeving van het voornemen tot bouwen was voldoende en de bouwtekeningen werden niet gecontroleerd.
Hofje aan het Westeinde (1895)
Dat maakte de weg vrij om op elk leeg stukje grond dat niet aan de openbare weg lag zoveel mogelijk huizen bij elkaar te zetten. Hoe sneller en goedkoper er gebouwd kon worden, hoe hoger het rendement was. Zo ontstonden de hofjeswoningen, veelal nauwelijks te zien vanaf de straat. Of helemaal onzichtbaar, want wie vermoedt dat achter een deur in een statige woonhuisgevel een smalle gang leidt naar een verborgen wereld van kleine huisjes in de achtertuin. Hofje het Javalaantje is een van de hofjes die op deze manier in Den Haag zijn ontstaan.
Sociale Woningbouwhofjes
In 1854 werd de eerste Haagse woningbouwvereniging opgericht, de "Vereeniging tot verbetering der woningen van de arbeidende klasse". Het initiatief werd genomen door vijf oud-studenten van de Leidse Universiteit die zich de slechte gezondheidstoestand van de Haagse bevolking aantrokken. Na het voorbereidende werk door een commissie waarin de vijf initiatiefnemers zitting hadden, ging de Vereniging onder voorzitterschap van ingenieur Paul Delprat van start.
Delprat woningen aan de Hoefkade (1900)
Doelstelling was woningen van behoorlijke kwaliteit voor de arbeidersbevolking te bouwen en bestaande woningen te verbeteren. Zo verwachtte men dat de leefsituatie voor deze groep mensen minder uitzichtloos zou worden met als gunstig resultaat een betere gezondheid en grotere arbeidsprestaties. Men geloofde toen heilig dat een goed ingerichte woning aan zou zetten tot "zedelijk" gedrag. Zonder meer filantropisch was het niet; hoewel de vereniging zonder winstoogmerk bouwde, waren de woningen bestemd voor arbeiders die een redelijke huur konden opbrengen. De vereniging kreeg kapitaal door het uitgeven van aandelen.